Nascholing voor en door zorgprofessionals
Een wereld vol praktijkgerichte (geaccrediteerde) leeroplossingen en vakinformatie. Samen voor goede zorg!
Hoe werkt deze Academy?
Nascholing voor zorgprofessionals
Gesorteerd op nieuw - oud
Het aantal patiënten dat directwerkende orale anticoagulantia (DOAC’s) gebruikt, is de afgelopen jaren gestaag gestegen. In de praktijk zien wij als apothekers een groei van indicaties en een groei van verschillende specialisten die DOAC’s voorschrijven. Een goede monitoring van deze patiënten is cruciaal: therapieontrouw leidt tot een (levensbedreigend) stolsel en een te hoge dosering kan leiden tot een (levensbedreigende) bloeding.
Insuline icodec is geregistreerd voor de behandeling van diabetes mellitus bij volwassenen. Insuline icodec bindt zich sterk en reversibel aan albumine. Zo vormt het een depot waaruit het heel langzaam vrijkomt. Door dit langzaam vrijkomen heeft insuline icodec een wekelijkse toediening. Het effect van insuline icodec op micro- en macrovasculaire complicaties en mortaliteit is onbekend. Het middel verlaagt het HbA1c met gemiddeld 0,93 tot 1,68 procentpunt. Hypoglykemieën komen voor bij meer dan 10% van de gebruikers van insuline icodec. Bij 1 tot 10% van de patiënten komen reacties op de injectieplaats, zoals roodheid, jeuk en perifeer oedeem voor. Er zijn vooralsnog geen belangrijke veiligheidsrisico’s op de lange termijn vastgesteld. Insuline icodec wordt eenmaal per week toegediend. Bij nieuwe patiënten is de aanbevolen wekelijkse startdosis 70 eenheden. Insuline icodec kost jaarlijks 560 euro voor 10 E per dag, wat duurder is dan andere langwerkende insulines. Insuline icodec wordt niet vergoed.
Progeroïde syndromen zijn zeldzame genetische aandoeningen waarbij kenmerken van versnelde veroudering al op jonge leeftijd optreden. Dit zijn symptomen als haaruitval of grijze haren, huidafwijkingen, nagelafwijkingen, of verhoogde kans op maligniteiten. Deze syndromen kunnen ook gepaard gaan met neurologische symptomen zoals een ontwikkelingsachterstand, ataxie, microcefalie of (minder vaak) macrocefalie, of cerebrale aanlegstoornissen, zoals bij ataxia teleangiectasia, het Nijmegen Breuk-syndroom, het Bloom-syndroom en Fanconi-anemie. Bij progeroïde syndromen is er sprake van versnelde celveroudering door onderliggende genetische defecten in DNA-reparatiemechanismen. Het herkennen van deze syndromen is essentieel vanwege de bijkomende problematiek – zoals in veel gevallen een verhoogd risico op maligniteiten − en de noodzaak tot multidisciplinaire begeleiding.
Röntgenopnamen zijn belangrijk, zo niet onmisbaar voor de mondhygiënist om afwijkingen vast te stellen en de beste behandeloptie te bepalen. Voor de mondhygiënist is het belangrijk dat ze inzicht heeft in de meest geschikte opnametechniek bij een bepaalde tandheelkundige vraagstelling, de wijze waarop afwijkingen zichtbaar zijn op röntgenopnamen, en de interpretatie van röntgenbeelden. Sinds 2020 mogen mondhygiënisten, onder voorwaarden, zelfstandig röntgenopnamen indiceren. Dit is in het kader van het experiment Geregistreerd-mondhygiënist. Met de uitbreiding van taken en bevoegdheden krijgt de mondhygiënist ook de daarbij behorende verantwoordelijkheden. Deze hebben betrekking op het veilig gebruik van straling, maar ook op het toepassen van de juiste criteria voor de indicatiestelling van opnamen.
Deze nascholing geeft informatie over de interpretatie van beelden ten behoeve van de tandheelkundige diagnostiek. Hierbij wordt enerzijds uitgegaan van de conventionele tandheelkundige opnamen zoals intraorale en panoramische opnamen. Anderzijds wordt er (beperkt) aandacht besteed aan de speciale kenmerken van CBCT-beelden. Voor een groot aantal relevante afwijkingen die de mondhygiënist in de praktijk tegenkomt, zijn afbeeldingen opgenomen met een toelichting. Voor zover van belang voor het begrip van het beeld, wordt er ook enige informatie over de medisch-biologische achtergrond van de afwijking verstrekt. Voor meer informatie wordt verwezen naar vakliteratuur op het gebied van mondziekten en kaakchirurgie.
Leefstijl als thema bij psychische problematiek: waarom?
Leefstijl heeft het afgelopen decennium als thema maatschappelijk een opmars gemaakt. Het onderwerp leeft in de samenleving en staat onder andere steeds prominenter op de politieke agenda als het gaat om de zorg(kosten). Dat is niet verbazingwekkend, omdat het aandeel van aan leefstijl gerelateerde ziekten (o.a. diabetes, hart- en vaatziekten) relatief groter is geworden en in de toekomst nog groter dreigt te worden. Hoewel men zich hierover voor de gehele bevolking zorgen maakt, is dit extra relevant bij psychische problematiek. Daar is het onderwerp dan ook niet nieuw. Het is al lang bekend dat mensen met psychische problematiek meer problemen ervaren met hun leefstijl dan mensen zonder psychische klachten. Zo komen slaapproblemen vaak voor, zoals een verstoord dag-en-nachtritme en een slechtere slaapkwaliteit. Men brengt structureel meer tijd zittend en liggend door (sedentair gedrag), beweegt minder dan de algemene bevolking en middelengebruik komt vaker voor. Ook is er vaker een hogere calorie-inname en slechtere dieetkwaliteit met bijvoorbeeld minder eiwitrijk voedsel, groenten en fruit. Dit draagt bij aan de anderhalf tot tweemaal hogere kans op cardiometabole aandoeningen (o.a. hart- en vaatziekten en diabetes) vergeleken met mensen zonder psychische problematiek. De hogere prevalentie van lichamelijke ziekten en de daaraan gekoppelde verkorte levensduur in vergelijking met de algemene bevolking beperkt zich niet tot specifieke diagnoseclassificaties, maar geldt voor eenieder met een psychische aandoening. Een grote Deense cohortstudie vond recentelijk dat mensen met een psychische aandoening – dus ongeacht welke diagnose – gemiddeld een 2,5 maal hogere kans hadden op vroegtijdig overlijden en gemiddeld 8.3 jaar korter leven. Naarmate de ziekte-ernst en -duur stijgen, zoals bij ernstige psychische aandoeningen (o.a. psychose) kan dat oplopen tot een 15 jaar kortere levensverwachting. Ondanks dat dit al lang bekend is, is het tot nog toe niet gelukt hierin substantieel verandering te bereiken. Aan leefstijl gerelateerde aandoeningen lijken hierin een steeds groter aandeel te hebben gekregen. De urgentie van aandacht voor leefstijl in het kader van lichamelijke gezondheidsproblemen, zoals de afgelopen jaren veelal besproken in de context van leefstijlgeneeskunde, is dus nog onverminderd belangrijk en extra relevant in de begeleiding en behandeling van psychische problematiek. Juist hierbij is goede monitoring van medicatiegebruik en -bijwerkingen erg belangrijk, omdat deze sterk gerelateerd zijn aan de verhoogde prevalentie van lichamelijke gezondheidsproblemen. Dit gebeurt echter nog niet altijd goed, terwijl er duidelijke handreikingen en adviezen voor zijn. Als afbouwen of bijstellen van medicatie mogelijk is, kan dit bijdragen aan verbetering en bescherming van de lichamelijke gezondheid.
Daarnaast is er steeds sterker wetenschappelijk bewijs voor de invloed van verschillende leefstijlfactoren op psychische gezondheid. Naast het al langer bekende effect van bewegen op bijvoorbeeld depressie, weten we ook steeds meer over de rol van slaap, roken en voeding in het ontstaan en behandelen van een scala aan psychische problematiek. Op basis hiervan is de term leefstijlpsychiatrie ontstaan, als onderdeel van de bredere leefstijlgeneeskunde die zich richt op psychische gezondheid.
Hoewel leefstijlinterventies traditioneel vooral in de specialistische geestelijke gezondheidszorg (GGZ) onderzocht zijn, is het onderwerp ook zeer relevant in de huisartsenpraktijk. Praktijkondersteuners GGZ (POH-GGZ) en huisartsen zien regelmatig mensen met psychische problematiek die gepaard gaat met leefstijlgedrag. Deze nascholing gaat in op (interventies op) leefstijlgedrag bij psychische problematiek in de dagelijkse praktijk van de huisartsenzorg. Dat wordt gedaan op basis van het sterkst wetenschappelijke bewijs op dit moment. Ook wordt een aantal sleutelfactoren voor het succes van leefstijlinterventies besproken. Ondanks dat meer onderzoek nodig is naar (de implementatie van) interventies in de dagelijkse praktijk, is er al voldoende bewijs om leefstijl meer bij de behandeling te betrekken om de gezondheidstoestand van mensen met psychische problematiek te verbeteren.
Wat ‘hoofdpijn’ is, lijkt vrij duidelijk, maar een definitie van ‘ouderen’ is wat moeilijker te geven. Een hoge kalenderleeftijd hoeft immers niet altijd samen te hangen met een hoge biologische leeftijd. In wetenschappelijke onderzoeken worden voor het begrip ‘ouderen’ dan ook verschillende definities gebruikt: ouder dan 50, 55, 60 of 65 jaar. In dit overzichtsartikel focussen we op de behandeling van verschillende hoofdpijnsyndromen bij ouderen en omdat in de meeste artikelen over hoofdpijn daarbij 65 jaar als grens wordt aangenomen, zullen we die hier ook hanteren.