Physios
Praktijkgerichte nascholing voor de fysiotherapeuten
Wil je toegang tot alle artikelen, video's en nascholing van Physios?
Abonneer nu!
Alle collecties van Physios
Gesorteerd op nieuw - oud
De revalidatie na een voorste-kruisbandreconstructie bestaat uit drie criteriagebonden fasen. In fase 1 ligt het accent op het herstel van functies, zoals het verminderen van pijn en hydrops, het reactiveren van musculatuur en het herstellen van een actief dynamisch looppatroon. In fase 2 is er aandacht voor het hervatten van activiteiten, zoals wandelen, fietsen en hardlopen en wordt er veel aandacht besteed aan krachttraining, neuromusculaire training en training van het uithoudingsvermogen. Ook kan gestart worden met sportspecifieke training onder begeleiding van de fysiotherapeut. Fase 3 bereidt voor op het terugkeren naar sport op het oude niveau en sluit af met specifieke testen die de sporter met succes moet afleggen om het risico op een recidief zo klein mogelijk te maken.
Het herwinnen van een functioneel stabiele knie is het belangrijkste doel van een voorste-kruisbandreconstructie en de revalidatie die erop volgt. De resultaten zijn weliswaar beter dan enkele decennia geleden, maar nog lang niet altijd wordt het oude sportniveau gehaald en verder treedt er vaak een re-ruptuur op of ontstaat er op langere termijn gonartrose. De wetenschappelijke literatuur over de voorste kruisband is omvangrijk en door een praktiserende fysiotherapeut niet bij te houden. Bundeling van deze kennis is noodzakelijk, maar ook de vertaling hiervan voor de dagelijkse praktijk. Met dit uitgangspunt gaat deze Physios-special uitgebreid in op alle facetten die noodzakelijk zijn om als fysiotherapeut patiënten met voorste-kruisbandproblematiek op hoog niveau te behandelen. Dit inleidende artikel belicht een aantal aspecten die het onderwerp van deze special in een bredere context plaatsen. Achtereenvolgens gaat het om de geschiedenis van de voorste-kruisbandrevalidatie, definitiekwesties en de algemene uitgangspunten voor het trainen van functionele stabiliteit.
Beeldvorming speelt tegenwoordig een belangrijke rol in de diagnostiek bij klachten van het steun- en bewegingsapparaat en de mogelijkheden zijn groot. Er zijn verschillende technieken voorhanden, waaronder conventionele röntgenfoto’s, CT-scans, echografie en MRI-scans. Verschillende aanvullende beeldvormingstechnieken hebben specifieke voor- en nadelen die samenhangen met de achterliggende techniek. Dit artikel bespreekt hoe deze beeldvorming technisch tot stand komt, wanneer aanvullende beeldvorming geïndiceerd is bij veelvoorkomende klachten van de rug, knie en enkel, en welke informatie daarmee wordt vergaard.
Fysiotherapeuten hebben vaak te maken met patiënten met lage rugpijn. Voor inzicht in de wijze waarop pathologische veranderingen van een lumbale discus intervertebralis een rol kunnen spelen bij lage rugpijn, is
kennis nodig van de gezond functionerende discus. Dit artikel gaat vooral over de gezonde lumbale discus. Het behandelt de bouw van de verschillende structuren van een lumbale discus, de doorbloeding, de innervatie en de functie van de discus. Afsluitend komt beknopt het verschil tussen discusveroudering en discusdegeneratie aan bod.
Lage rugpijn is een veelvoorkomende aandoening van het bewegingsapparaat en daarom is de diagnostiek ervan een regelmatig terugkerende exercitie voor de fysiotherapeut. Over de waarde van de pijnlocatie bij de diagnostiek van lage rugpijn is gebrek aan consensus in de literatuur. Dit artikel beschrijft de uitkomsten van enkele experimentele studies naar de pijndiagnostiek bij lage rug- en beenpijn. De discus intervertebralis, de sacroiliacale gewrichten en de facetgewrichten zijn de drie meest voorkomende noxische weefsels bij lage rugpijn. Ongeacht de aan- of afwezigheid van bovenbeenpijn komt discogene problematiek significant meer voor bij de jongvolwassen populatie, terwijl bij ouderen bovenbeenpijn indicatief is voor facetproblematiek. Bij radiculaire pijn is het uitstralingsgebied zelden conform de patronen in de dermatomenkaart. Het vergelijken van de pijndistributie bij radiculaire pijn met een dermatomenkaart heeft dus een beperkte diagnostische waarde voor het bepalen van het aangedane segmentale niveau.
Patiënten met chronisch hartfalen vertonen een hoge graad van fysieke vermoeidheid en kortademigheid. Verminderd hartdebiet en daardoor inefficiënt functioneren van de perifere vaten verlaagt het zuurstoftransport naar de spieren en organen. Naast de medische aanpak is een voorzichtige (her)opbouw van de perifere functies van skelet- en ademhalingsspieren noodzakelijk. Aansluitend kan dit gevolgd worden door een individueel afgestemd trainingsprogramma dat vooral de submaximale inspanningscapaciteit van de patiënt tracht te verbeteren. Pas dan is het mogelijk om de patiënt met chronisch hartfalen een betere kwaliteit van
leven te geven en weer te laten functioneren in het dagelijks leven met verminderde kortademigheid. Na een uitleg van de onderliggende fysiologie en pathofysiologie van hartfalen beschrijft dit artikel de randvoorwaarden van de fysieke training van een stabiele patiënt met chronisch hartfalen. Vervolgens geeft het een overzicht van welke middelen te gebruiken zijn om de patiënt te beoordelen voor, tijdens en na een revalidatieprogramma. Een volgend deel gaat in op het trainingsprogramma zelf.